Ambert alert

 

 

                                                                                                                                                         Frans Stüger

 

 

 

Toen Leonard vaststelde, niet eens zo lang geleden, dat geregeld op elkaar liggen niet meer hielp, vroeg hij zich af: 'Wat nu?' Hij staarde door het kamerbrede raam naar de met sneeuw bedekte tuin.

Hij herinnerde zich hoe hij Merel had leren, nu zo'n halve eeuw geleden. Hij werkte toen in de boekenzaak van zijn vader. Op een stralende zomerdag kwam zij binnen. Ze had zwart haar dat glansde en waarover een blauwe gloed scheen te liggen. Ze droeg een donkerblauw T-shirt, dat fel contrasteerde met haar gebruinde huid; een witte katoenen broek met driekwart pijpen en open sandalen, zodat hem een blik werd gegund op de roodgelakte nagels. Het afgelopen uur waren er geen klanten geweest, vermoedelijk gaven zij de voorkeur aan een terras. Ze verwijlde enige tijd voor de boekenwand en liep toen naar de toonbank waar Leonard haar opwachtte. Hij kantelde zijn hoofd om de titel van het boek te lezen, las: De tweede sexe. Pas toen hij het boek voor haar had ingepakt en haar het wisselgeld gaf, keek hij haar voor het eerst aan. 

Leonard betrapte zich erop dat hij zijn gulp streelde, terwijl hij treurig voor zich uitkeek. Geïrriteerd legde hij zijn handen op de armleuningen van zijn stoel en vervolgde zijn herinnering.

Het was alsof hij een dreun in zijn maag kreeg. Hij moest zich aan de toonbank vasthouden om niet onderuit te gaan. Haar diepzwarte haar, glanzend in het zonlicht dat door de winkelruit achter hem naar binnen scheen, haar gebruinde huid waarover een matte glans lag, de ongewoon felblauwe ogen die als diamanten schitterden in het zonlicht, haar ovale gelaat met de geprononceerde kaaklijn… Hij durfde zijn litanie niet af te maken. En toen zij met onnatuurlijk witte tanden glimlachte, moest hij zich gewonnen geven. Dit was een ongelijke strijd.

In de maand die volgde kocht Merel bij hem acht boeken. Leonard wist genoeg. Een normaal mens kocht geen acht boeken in een maand; niet eens in een jaar; kocht waarschijnlijk helemaal geen boeken. Nog geen half jaar later stonden zij samen achter de toonbank.

Zijn overpeinzingen werden wreed verstoord toen Merel vanuit de slaapkamer riep: 'Leo, Leo, ik moet poepen.'

'Das war einmal,' fluisterde hij, 'Schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht mehr.' 

Hij fronste zijn wenkbrauwen en wierp een blik op zijn horloge. 'Ik moet in beweging blijven. Bewegen voorkomt ziekte. Alleen mensen die stil liggen sterven. Op druktemakers zitten ze aan gene zijde niet te wachten. Je pleurt maar op naar je eigen graf, toch? Het wordt nu echt tijd voor mijn dagelijkse wandeling,' mompelde hij. 'Laat ik gaan, anders is het al donker in het park.'

'Leo, Leo, ben je daar?' vroeg Merel. En even later, nauwelijks verstaanbaar, alsof zij tegen zichzelf sprak: 'Nou hoeft het niet meer.'

Hij verstijfde en moest zich beheersen om niet zoals de vorige keer… Hij schaamde zich.

Moeizaam drukte hij zich uit zijn stoel omhoog, liep de gang in en trok zijn jas aan. Voor alle zekerheid tastte hij in zijn binnenzak naar zijn mobiel. Toen hij langs de spiegel kwam, durfde hij zichzelf niet aan te kijken. 

Hij trok de deur achter zich dicht en liep in de richting van het Oosterpark. Niet aan denken, hield hij zich voor, niet aan denken. Fijn genieten van de wandeling. Een mens kan niet alles. 

Hij stak de handen diep in zijn jaszak en keek monter in de opkomende winterschemering om zich heen. In het park liep hij om de hele vijver heen, in plaats van deze halverwege door te steken. Ik heb geen haast, hield hij zichzelf voor. Eenmaal aan de andere kant van de vijver, voelde hij zijn vermoeidheid en koos een bank uit bij het water. Heel even, dan ga ik weer verder, hield hij zich voor. Dat is gezond.

Uit de binnenzak van zijn jas haalde hij zijn mobiel tevoorschijn. De Ambert Alert, die hij erop had gezet sinds Merel geregeld de huissleutels vergat, toonde geen enkele waarschuwing.

In het park was inmiddels het zicht beperkt door een lage grondmist. Het duurde dan ook even tot het beeld in de verte zijn contour kreeg: drie figuren met een capuchon kwamen zijn kant uit. Het verbaasde Leonard dat het beeld hem zo ontroerde. Het riep herinneringen bij hem op aan een sprookje dat zijn moeder hem ooit voorlas. De titel was hem ontschoten. Wel herinnerde hij zich hoe zijn moeder hem voorlas, terwijl hij als zesjarige jongen bij haar op schoot zat, zijn hoofd rustend in haar hals die naar parfum en lichaam rook, terwijl haar zachte stem, bijna fluisterend, hem slaperig maakte.

Leonard glimlachte. Nooit geweten dat ik toen zo gelukkig… 

Hij schrok uit zijn gedachten op toen drie jongens zich pal voor hem hadden opgesteld en hem strak aankeken. Bij het zien van hun gezichten, in de zware schemering van hun capuchons, haalde hij opgelucht adem. Gelukkig geen allochtone jongens. Onmiddellijk verweet hij zichzelf zijn vooroordeel. Dit waren gewoon drie jongens, probeerde hij zichzelf te overtuigen, die misschien een paartje wilden maken. 

Hij schraapte zijn keel en zei schor: ‘Hallo jongens.’

De grootste van de drie, keek hem vanonder zijn capuchon aan en vroeg: ‘Wat had je, ouwe rukker?’

Leonard probeerde niet met zijn ogen te knipperen en riep vrolijk: ‘Ha, ha, oude rukker. Kostelijk.’ 

Nog voordat hij erop bedacht kon zijn, maakte de capuchon een sprong, strekte in een flits zijn been en gaf met volle kracht een karatetrap in het gezicht van Leonard. Hij hoorde zijn gebit kraken, alsof hij op eierschalen kauwde. Uit zijn neus lekte warm bloed. Verdoofd haalde hij de drie brokstukken van zijn gebit uit zijn mond en keek de capuchon verbaasd aan. 

‘Zo doen we dat met pedo's, gore flikker,’ zei de middelste capuchon. 'Ga je thuis afrukken en niet hier.’

‘Maar ik rukte, ik dat deed ik helemaal niet,’ zei hij zacht met gebogen hoofd.

‘Jezelf zeker eerst opgeilen met je mobieltje,’ volgde de derde capuchon, knikkend naar de telefoon die naast hem op de bank lag en nog steeds blauw licht uitstraalde. De capuchon pakte het mobieltje op en wierp het als een platte steen met kracht over de vijver. Een paar keer ketste het apparaat af op het water, en zonk toen, bijna aan de overkant, naar de bodem.

De capuchon van de karatetrap kwam op hem af. Leonard schermde in een reflex zijn gezicht af met zijn armen, maar de capuchon greep hem bij zijn grote uitstaande oude mannen oren en vroeg, terwijl hij Leonards hoofd heen en weer schudde: ‘Dus wat gaan wij nooit meer doen, ouwe? Nou?’

Leonard kon alleen het oogwit van de jongen zien en stamelde: ‘Die capu-chons lijken mij lekker warm, vooral in de winter.’

De capuchon gaf hem een paar pesterige klappen in zijn gezicht en herhaalde: ‘Dus wat gaan wij nooit meer doen, ouwe rukker? 

‘Kweetnie…’

‘…geen jongetjes lastigvallen, goed begrepen? Je pijpt jezelf maar. Nou, hoor ik nog wat?’

‘Eh, nooit meer jongetjes lastigvallen.’

'En verder?'

'Je, eh… ik pijp mijzelf maar.'

'Goed zo, ouwe lul.' De capuchon gooide hij Leonards hoofd van zich af. 

Het grint van het wandelpad knarste onder hun schoenen, toen de capuchons gniffelend na een high five wegliepen. 

In de vijver, op de bodem verscheen een amber alert over een vermist kind, terwijl Leonard in het duister voor zich uitkeek en zich afvroeg: ‘Wat nu?’ Met een van pijn verkrampt gezicht en met bevende handen van de kou, stopte hij de drie brokstukken van zijn gebit in zijn jaszak. 

De volgende ochtend werd Leonard verstijfd op de bank aangetroffen. In de vrieskou was geen adempluim te zien.

 

Dit verhaal werd gepubliceerd in Hollands Maandblad 4-2019

 

www.fransstuger.nl